Verschenen in de Volkskrant, 12 mei 2016
Soms –niet altijd- schaam ik me voor mijn egocentriciteit die maar een stapje is verwijderd van Beziehungswahn. Niks stipje in het heelal, de aarde draait om mij. Dat ik me hierover schuldig voel, bewijst dat ik denk de enige te zijn die met deze kwalijke eigenschap is behept. Is niet de hele mensheid voortdurend met zichzelf in de weer?
Betrekkingswaan, zoals dit ongetwijfeld door Freud in het leven geroepen ‘ziektebeeld’ in het Nederlands heet, kan ontaarden in paranoia. In het negatieve: een man wil oversteken. Als hij in zijn vaart wordt gestremd door een toevallig voorbijrijdende fietser, denkt hij dat die fietser dat expres doet, Of, in het ‘positieve’: een vrouw zit in een overvolle trein en verbeeldt zich dat de man die tegenover haar gaat zitten dit doet vanwege haar aantrekkingskracht.
Vooral vroeger had ik last van beide varianten. Bridget Jones en Walter Mitty streden in mij om de voorrang. Ik herinner me dat ik als van geldingsdrang en onzekerheid doortrokken adolescente, ‘er bij’ was in het Noordhollandse plaatsje Blokker. Daar traden in 1964 de Beatles op. Zelden heb ik me tussen al die gillende medejongeren zo alleen gevoeld. Ik vond dat enthousiame ‘teveel eer’, wilde zelf beroemd zijn.
Nu passeer ik een gevaarlijk bruggetje. Eenentwintig jaar later zag ik Shoah op de televisie, Claude Lanzmanns meesterwerk over de jodenvervolging dat onlangs werd herhaald. Natuurlijk was ik destijds diep onder de indruk. Maar ook van het feit dat ik onder de indruk was. En ik was niet de enige. Nog hoor ik de gesprekken na afloop, vaak tot meerdere glorie van degene die aan het ontroerde woord was: ‘Die kápper, die kápper…!’
Nu komt er iets heel genants: ik had de euvele moed –over de hoofden van de vermoorde slachtoffers en de angstig weinig overlevenden heen- verliefd te worden op Claude Lanzmann. Op zijn persistente manier van interviewen, sonore stem, Franse accent, aantrekkelijke gestalte, artistieke kapsel. En op het feit dat hij een zes jaar durende verhouding had gehad met Simone de Beauvoir. Als ik ooit aan hem zou worden voorgesteld, nou dan wist ik het wel! En hij ook: ‘Anmarie, al bent u zelf niet joods, wat bent u een bijzondere vrouw!’ En ik mee naar Parijs, desnoods naar Tel Aviv!
Goddank komen dagdromen zelden uit. Voor ik Lanzmanns huiveringwekkende Holocaustfilm voor de tweede keer ging bekijken, zag ik een documentaire met de inmiddels bejaarde maker in de hoofdrol. Over egocentriciteit/Beziehungswahn gesproken. Niet één keer heb ik mijn vroegere idool iemand anders dan zichzelf in het zonnetje horen zetten. Over De Beauvoir die toch zelf ook het een en ander aan de wereld heeft bijgedragen, wist hij alleen te melden dat ze ‘een goede vriendin was die zijn werk bewonderde’. En van Sartre vond hij het jammer dat de filosoof blind was en daardoor Lanzmanns films niet kon zien. Het was of dat eens zo aantrekkelijke mannengezicht van zelfgenoegzaamheid was dichtgeslibd.
Maar mag ik zoiets schandelijks wel denken over iemand die zo’n prachtige film heeft gemaakt?
Of ben ik ook dit keer niet de enige?
Verschenen in de Volkskrant, juni 2016
Na maandenlang off the wagon te zijn geweest, zit ik er eindelijk weer eens on. Voor wie niet weet wat deze uitdrukkingen betekenen, raadpleeg ik internet. Dan weet ik het zelf ook meteen.
Dat hier alcoholgebruik in het geding is, begrijp ik, maar ik haal de twee tegenstellingenaltijd door elkaar. Bevindt de dappere geheelonthouder zich nu on of juist off the wagon? En de gezellige innemer, zit hij er off of on? Welk voorzetsel geeft dit gezegde een positieve draai?
Het is maar van welke kant je het bekijkt. In het geval van on zou je, nog lekker áán de drank, kunnen denken dat de uitdrukking in je voordeel werkt. En dat is ook zo; alleen ben je ón the wagon juist ván de drank, dus op de goede weg.
De Amerikaanse uitdrukking being on the wagon’ of on the cart stamt uit 1900. En refereert aan door paarden getrokken waterkarren die werden gebruikt om stoffige wegen te besproeien. Het tegenovergestelde (met off) komt uit de zelfde periode.
Dus: wie hoog en droog op de waterwagen zit (niet te verwarren met het Germaanserige lagereschool lied ‘Hoog op de gele wa-agen’), is een held die in plaats van alcohol water drinkt en wie er van af valt een looser die zich binnen de korste keren geheid weer klem zuipt.
Tenzij je 66 dagen – een vervelende rekensom leert: iets langer dan twee maanden- geen druppel alcoholhoudende drank meer tot je neemt. Daarna schijn je in staat te zijn de wildebras in je hoofd enigszins te ‘resetten’. De frontale hersenkwab die alles zou moeten bestieren, krijgt weer ruim baan de regie te voeren over het reptielenbrein erachter en de alcoholconsumptie te doseren.
Tot dan toe werd je -zonder zadel en leidsels- meegesleurd door een steppemerrie met oogkleppen voor die als je even niet oplette nu eens de Zara of de Bijenkorf in galoppeerde om volstrekt overbodige kledingstukken binnen te halen, dan weer naar feesten en partijen kloste om onder onwaardig gehinnik het ene glas na het andere naar binnen te slobberen. Geef dat beest liever een suikerklontje. Of een bonbon. Van suiker, hoe giftig ook, krijg je geen kater. Wel van vijf glazen wijn achter elkaar. Het petieterige vrouwenlichaam schijnt er maar twee te kunnen verstouwen.
Zolang ik leef wordt in de ‘artistieke’ kringen waarin ik verkeer fiks gezopen. Vroeger -‘ach, geef dat kind toch een roseetje!’ -ook nog met een lekkere sigaret erbij. Aan alles komt een eind, maar liever niet al te vroegtijdig.
Op mijn internetzoektocht naar Nederlandse vertalingen van ‘on the wagon’ stuitte ik dankzij lyricbus.com. op een liedjestekst van Green Day(?) met deze titel.
Is het Engels al onbegrijpelijk, het Nederlands helemaal.
Ik citeer de eerste regels van het refrein:
‘Well today I say sweet things, ‘Nou vandaag zeggen ik zoete dingen
but tomorrow I’ll be making up excuses.’ Maar morgen ik zal maken van excuses.’
En de laatste:
‘Well, I got no real excuse ‘Nou heb ik geen echte excuus,
I’m on the wagon again. Ik ben weer op de wagen.
Oh yeah!’ Oh Ja!’
Verschenen in de Volkskrant, 9 juni 2016
Van actrices die voor actrice spelen zijn voorbeelden te over, maar liever noem ik de namen van vrouwen die echt zijn geboren voor dit Mooie Malle Vak.
Ditmaal geen gezeur over mijn moeder; niemand zo dood als een dode toneelspeelster. Zoals ook -nog doder- Sarah Bernardt, Fien de la Mar, Edwige Feuillère en Bette Davis.
Laat ik me beperken tot nog levende duizendpoten als Judy Dench, Meryl Streep, Helen Mirren, Cate Blanchett. Nou, beperken… Ik kan wel aan de gang blijven: Naomi Watts, Kate Winstlet, Juliette Binoche, allen filmcoryfeeen die van huis uit degelijke toneelspeelsters zijn. (Over hun Nederlandse equivalenten straks.)
In de volksmond heet het dat dit slag toneelspelers in de huid van een ander kruipt, een kwalificatie die in theaterkringen nog al eens wordt aangevochten. Daar is het juist de kunst het te spelen personage zich onder jóuw huid te laten nestelen.
Over de volksmond gesproken, bovengenoemde Meryl Streep werd nog al eens beticht –de laatste tijd Goddank minder- van ‘maniertjes’. Ik ben hierover meer dan eens in woede ontstoken maar tegen vooroordelen leg je het altijd af. Zoals de legendarische Ko van Dijk vaak werd aangewreven dat hij een ‘schmieracteur’ zou zijn geweest die om de haverklap in extravert gebral losbarstte. Nu refereer ik toch weer aan een overledene, maar de manier waarop deze rasacteur broer Andrej in de Drie Zusters speelde was van een ingetogen verfijning. Bovendien betekent schmieren niet je aanstellen, maar op het toneel onderlinge, voor het publiek onzicht- en hoorbare grapjes maken. Ook zijn en waren er acteurs (Jos Brink+) die net iets te demonstratief schmieren en daarover zelf in geproest uitbarsten opdat het publiek meeproest: een beproefde, maar goedkope komediantentruc.
Naast actrices die dankzij hun talent sterren zijn, wemelt het van sterren die tijdens het veroveren van het film- en televisiefirmament hebben leren ‘acteren’, zoals Angelina Jolie c.s. Vroeger hadden we tenminste Audrey Hepburn!(+) Maar al heeft deze gedistingeerde, hartveroverende Bambi aan het eind van haar loopbaan nog wel eens een karakterrol gespeeld, het grootste succes had ze als Audrey. Het zelfde geldt voor tegenpool Sophia Loren. Uitschieters ten spijt als ‘Una giornate particulare’ was en bleef de rondborstige Italiaanse voornamelijk een volkse sexbom. Wist Marilyn Monroe (+), met wat hulp het eigen dasein op het witte doek doeltreffend te ironiseren, Brigitte Bardot niet.
Tegenwoordig zijn er in filmland niet zo veel iconen meer; ook Scarlett Johansson is een uitstekende actrice. Nu maken popsterren furore, Madonna, (bijna exit), Lady Gaga (hopelijk gauw ook) en Beyonce (mag nog even blijven)
Genoeg buitenlandse dames. Wie zijn bij ons degelijke actrices die toch een breed publiek weten te trekken? Loes Luca die ik onlangs zag excelleren in ‘In de ban van Broadway’, Lies Visschendijk, op het toneel zowel als op welk doek dan ook., Monique Hendrickx, idem. Tjitske Reidinga. En Carice van Houten, die, behalve filmrollen, zeer authentieke toneelprestaties heeft geleverd.
Waar had ik deze lange inleiding voor nodig? Voor de allergrootste van dit moment, de Française Isabelle Huppert. Wás ze het al meteen in haar hartverscheurende debuut in ‘La Dentelliere’, in ‘Elle’ als getroubleerde, onderkoelde overleefster, is ze het weer: een geboren actrice.
Verschenen in de Volkskrant, 19 mei 2016
‘Toen mij werd gevraagd een column voor deze krant (dit blad, tijdschrift) te schrijven…’
Geen slappere opmaat denkbaar dan bovenstaande openingszin.
In stukjesschrijversland is het not done (en spreek je moers taal) de lezer op te zadelen met jouw scheppingsproces. Dat jij een column aan het schrijven bent (was), weet die lezer al. Want hij zit hem te lezen. En dat het een column ís, kan hij zien aan de opmaak, aan de lengte en aan het fotootje erboven.
Ook is het zaak je niet te vaak van uitroeptekens te bedienen noch van wegebbende puntjes aan het eind van een zin. Of van grappige hoofdletters: Manlief, De Man, Geliefde, zonder bezittelijk voornaamwoord, uit gène voor teveel intimiteit
En het plaatsen van zinnetjes of woordjes tussen haakjes, gedachtenstreepjes of ironiserende aanhalingstekens moet eveneens terdege worden beperkt: veel te vermoeiend voor die arme lezer. O ja, en mijd het gebruik van verkleinwoorden want daaruit blijkt dat er een vrouw(tje) aan het woord is.
Dergelijke richtlijnen heb ik niet allemaal zelf bedacht. Ik dank ook een aantal aan mijn telefoonvriendin Yvonne Kroonenberg, ooit bestsellerschrijfster en een doorgewinterde stiliste. Ik heb veel van haar geleerd. Toen zij al was gearriveerd, moest ik nog beginnen, terwijl ik notabene de oudste van ons tweëen ben.
Soms las ik haar telefonisch mijn probeersels voor. Bij ‘doch’ in plaats van ‘maar’ barstte ze in kermen uit en ook had ze de diepste minachting voor ‘immers’ en echter’. ‘Geen archarisch taalgebruik, A’rie!’ snerpte haar Amsterdams/Haagse stemmetje me toe. (A’rie uitgesproken zoals Arie Boomsma.)
Wat ook niet van haar mocht: strooien met ‘staande’ uitdrukkingen als ‘de revue passeren’, ‘partijtje meeblazen’, ‘hart onder de riem’.
En wat innig verdrietig dat ik mijn geliefde zeilmetaforen links moest laten liggen: ‘Wind in de zeilen, ‘Alle zeiltjes bijzetten, ‘Overstag gaan’.
(Overigens ((‘geen overigens, A’rie.’)) liet ik in het werkelijke leven deze sportieve beker graag aan mij voorbijgaan ((‘en geen gegoochel met Bijbelcitaten.’)). Zat ik echt in een zeilboot, dan was, naast het omklemmen van de fok, mijn grootste bekommernis of mijn haar en bikini wel op de juiste plaats bleven zitten. Dit terzijde.)
Ik vrees dat Yvonne zo’n terzijde met mij erin als koket nest linea recta naar de prullenbak zou hebben verwezen. Het is maar goed dat ik haar tegenwoordig niet meer raadpleeg.
Maar haar lessen staan me nog helder voor de geest. Zoals, naar aanleiding van onzeker gejeremieer over gebrek aan inspiratie dit opbouwende advies:‘Als er maar wat stáát’.
Tot slot: mag een columniste schrijven over haar kinderen?
‘Liever niet, A’rie.’
Maar wel over kleinkinderen. Hierover heb ik mijn leermeesteres nooit kunnen consulteren want die had ik destijds nog niet.
Ik waag het erop. Mijn donkerbruinogige, goedgemutste kleindochter Mimi is de vreugde van mijn oude dag. Laatst mocht ik op haar passen. Bij het binnenkomen begroette ik haar met het geijkte, maar welgemeende compliment: ‘Wat heb je een mooie jurk aan!’ Haar antwoord liet niet lang op zich wachten. Na een korte blik op mijn 70 jaar oudere gestalte zei ze met een hartelijk gezicht:‘Jij ook.’ Tweëeneenhalf en nu al medevrouw!!!
april 2016
Vorige week overleed fotografe Jutka Rona, in de wandeling Joet. Intiemere koosnaampjes laat ik achterwege; voor je het weet ontaardt zo’n In Memoriam in genant gesjijmelemijmel. Al hoort ze mij niet meer, ik haar nog wel. Haar welluidende stem gonst nu al dagen -en nachten- door mijn hoofd. En ook doemt dat sterke, Oosteuropese gezicht op met ironische rozijnenogen: ‘Doe niet zo achterlijk! Zo erg is het niet. Ik ben er gewoon niet meer.’
Joet was mijn beste vriendin. En niet alleen van mij, getuige haar zinnetje boven onze gezamelijke rouwadvertentie: ‘Jullie raken alleen mij maar kwijt; ik jullie allemaal. Dat is veel erger’.
Toch kennen wij, oude en minder oude dames, elkáár nauwelijks. Het enige dat ons bond was onze affectie voor die rots in de branding op de Gabriel Metsustraat. Nu bindt ons alleen nog haar nagedachtenis: herinneringen die op elkaar lijken, maar vaak ook niet. ‘Hou je kop,’ zien we elkaar denken:‘Ik kende haar veel beter!’
Verbeeldden we ons in de week van haar zelfgekozen dood even dat we, saamhorig rouwend, dikke maatjes waren, na de begrafenis gaan we ieder ons weegs. Ja, die dekselse Joet hield ons stuk voor stuk lekker voor zichzelf, zoals ze in alles exclusief was. Zonder haar zijn wij op onszelf aangewezen of op een vervangende vriendin. Maar Jutka is onvervangbaar.
Lang geleden leerde ik haar kennen via haar toenmalige wederhelft Dimitri Frenkel Frank. Doordat hij mijn regisseur was in het televisieprogramma ‘Hadimassa’, werd ik uitgenodigd op een feestje bij hen thuis. Daar stond de gastvrouw in de deuropening, boven me uittorenend op alle fronten, op –toen nog- hoge hakken en in een petite robe noir waaruit stoere schouders en lange armen staken. Zo petite als die jurk, zo groots was mevrouw Rona, een vrouw om tegen op te kijken: o, die jukbeenderen, rode mond, dat artistieke, cosmopolitisch ingerichte huis. Het grote leven! De bekende regisseur en gevierde fotografe hadden nog twee kinderen ook. Olijfkleurig en met stralend witte tandjes.
Dat Jutka, werkende vrouw, dat nageslacht nagenoeg in haar eentje heeft opgevoed was later nóg een van de redenen om tegen haar op te kijken. En dat ben ik onze hele vriendschap blijven doen, ook toen ze de laatste maanden steeds kleiner werd. Niet alleen qua centimeters groeiden we naar elkaar toe, maar ook vielen de paar jaar die we scheelden weg. Hoe langer geestverwant, hoe geringer het leeftijdsverschil. Ik durfde haar zelfs soms tegen te spreken!
Door de jaren heen is er in de familie heel wat getrouwd en weer gescheiden. Maar ook geboren: drie – inmiddels uit de kluiten gewassen- kleinzonen. Wie gaat hun vertellen hoe oma zich door het leven heeft moeten worstelen, hoe ze als achtjarige, gescheiden van haar Hongaars/joodse ouders en zusje, zeven verschillende onderduikadressen heeft ‘afgewerkt’ ? Wie laat de jongens haar foto-archief zien, vertelt hun voorzover ze het nog niet wisten, hoe flink en lief hun grootmoeder was?
Ik weet iemand: oom en vader Dimitri junior, die tot het eind als een toegewijde waakhond voor zijn moeder heeft gezorgd: nu de rots in de branding op de Gabriel Metsustraat.