Logo

Zwanezang

Verschenen in de Volkskrant, september 2016

Zwanenzang.

 

De eerste verzen die ik schreef waren sinterklaasgedichten. Zonder rijmwoordenboek; dat bestond nog niet in de barre jaren vijftig. Pas in mijn puberteit kreeg ik er een (voor sinterklaas!), maar toen haalde ik er mijn neus voor op want een beetje dichter schreef rijmloze poëzie zonder hoofdletters en interpunctie.

Later, weer bij zinnen, werkte ik bij de VPRO waar ik mee mocht doen aan een soort cabaretprogramma. Voor mijn eerste radio- en, al spoedig, televisieoptredens maakte ik, zoals door de eeuwen heen  een beproefd recept  op bruiloften en partijen, parafrases op bestaande liedjes. Daarbij kwam dat rijmwoordenboek goed van pas.

Zo zette ik Annie Schmidts evergreen: ‘Op een Mooie Pinksterdag’ destijds naar mijn hand. Want met de muziek van Harry Bannink kun je alle kanten op. Hoewel… Sinterklazerige stoplappen liggen op de loer.

‘Op de vrije zaterdag,’ heette mijn schrijnende versie die, in tegenstelling tot de vertederende tekst van Annie Schmidt, niet ging over een vader die zijn dochtertje kwijtraakt maar over het omgekeerde:

‘Op de vrije zaterdag

één keer in de week

stond –bescheten- pappa

bij het schooltje

toen je klein was

liet hij mamma in de steek’.

(In die zelfde jaren vijftig gingen kinderen op zaterdagochtend nog naar school).

 

Maar laat ik de lezer niet langer lastigvallen over mijn jonge jaren. En ook niet over mijn oude. Noch over mijn wel, wee, lief, leed, (klein)kinderen, ergernissen, theatervoorstellingen en geraniums.

Hier volgt nog een parafrase op die Pinksterdag. Annie Schmidt ligt ongetwijfeld te tollen in haar graf want sommige lettergrepen maken flinke hinkstapsprongen. Maar vergeef me: een ‘gewone’ column zit er vandaag niet in.

 

Op een mooie donderdag

Als het effe kan,

stop ik met mijn kollum

om nu eindlijk

es te kuieren in het parkie met mijn man.

Gaan we verre reizen maken,

Netflix kijken, eindeloos.

‘n Onbezorgde oude dag,

geen werkdruk meer. Pluk een roos.

 

Vijf jaar ben ik mooi geweest.

Vijf jaar, dat is veel.

Vijf jaar mocht ik schrijven over Hárry Mulisch, zómerkousen, óuderdom, La Pálmen en toneel.

Dat was Remarquabel en aimabel

en geen betere Buur dan Chris.

t’ Redigeren van een krant

is geen kattenpis.

 

Maar nu ik mijn biezen pak

Met die stukkies stop

roepen vast van alle kanten

alle kranten:

Oster, kom maar hier en kom maar op.

Denk je wel goed na, Chris Buur, en u, Philippe,

weet u wel wat u doet?

Wie schrijft straks op donderdag

even leuk en goed?

 

d’ Volkskrant is een volle krant.

Voornaamlijk in de V

staat op ied’re bladzij wel een hoogstpersoonlijk stukje en soms staan er zelfs twee.

Welke columnist mag blijven schrijven?

Wie krijgt zijn congé?

Welke columnist heeft pech en moet straks weg

Wie doet nog mee?

 

Morgen zal ik pleite zijn

Eiglijk al vandaag

Ik zal niet vol verwijten zijn

Maar wel een beetje spijtig zijn

Ik deed het errig graag.

‘k hoop dat ik nog af en toe een stukje voor de Volkskrant schrijven mag

in een ander bijvoegsel

op een andere dag. (bis)

 

 

 

 

 

 

 


Vera 2

Verschenen in de Volkskrant augustus 2016

Vorige week schreef ik over een bejaarde vriendin die ik Vera noemde, in een appartement aan de Italiaanse Rivièra situeerde en een eclatant uiterlijk meegaf. Zo was het, dacht ik, plausibel dat ze, haar hoge leeftijd ten spijt, sjans had van een 60- jarige tippelant. Zo’n wittebroekenman op te korte benen. Met een: ‘Meid, je lacht je rot, paardenstaart! Hij is tegelzetter, maar rijdt in een sportauto!’

Verder zadelde ik de exsexbom op met twee verbitterde, onattente dochters. Terwijl deze Vera ‘eigenlijk’ één zoon heeft die haar juist op handen draagt. Ook is ze geen hooggeblondeerde ZsaZsa Gabor, (golddigger uit de jaren vijftig), maar een mollige sproetenkoningin met een gouden hart. Als columnist zet je je personages naar je hand.

Maar dat is me niet in dank afgenomen. Sinds vorige week heb ik onmin met maar liefst drie in het buitenland woonachtige vriendinnen.

Zij voelen zich aangesproken want menen zich in Vera te hebben herkend. Ook zij zijn gefortuneerd, weduwe en/of gescheiden, met dochters en wonen aan de Middellandse zee.

Hoe moet dat nu met mijn verhaal? Doen alsof ik het heb verzonnen? Nee, wie de schoen past, trekke hem aan.

 

Vera ontmoette haar nieuwe vriend op een terras. Alras ontspon zich een geanimeerd gesprek. De volgende dag zat hij er weer. Zij ook.

‘Je lacht je rot! Hij heeft zoveel humor. En ogen als koplampen. We hebben het oergezellig samen. Laatst hebben we een tochtje gemaakt. Wel laag hoor, zo’n sportkar, maar bij het uitstappen zwaai ik mijn been over de rand alsof het niks is. Joh, ik voel me twintig jaar jonger. Ik geloof dat ik verliefd ben.’

Dat de grens bij Ventimiglia onlangs is gesloten is Vera worst; ons hele telefoongesprek staat in het teken van haar tegelzettende Lolito.

‘Is hij al bij je thuis geweest?’

‘Ja, hij is laaiend enthousiast over mijn flat.’

Maar.., donkere wolken pakken zich samen. Op diezelfde flat krijgt Vera onlangs onverhoopt bezoek. Van haar oudste dochter met man, toevallig een hoge Piet bij de Rotterdamse politie. Op dat moment is ook de paardenstaart van de partij. Na één blik in de koplampen weet de schoonzoon genoeg. En zeker na, later op de avond, enig gegoogle. Vera’s aanwinst blijkt een notoire crimineel die oudere vrouwen geld afhandig maakt en al een paar keer heeft ‘gezeten’. Via zijn exvrouw (door wie de onverlaat wordt onderhouden!) komt Vera’s schoonzoon achter het adres in een naburig dorp, waar de Italiaanse Heer Olivier zich onder een valse naam schuil houdt. Met een –jonge-vriendin.

Ik zie het tafereel voor me. De Rotterdamse politieman, één meter 90, op de Italiaanse stoep: ‘Als u mijn schoonmoeder nog één keer lastig valt, waarschuw ik mijn collega’s.’ En in de deuropening –beduidend lager- het begripvol knikkende gepaardestaarte hoofd:‘Okay.’

Maar voor die arme Vera is deze gang van zaken allerminst okay. De volgende dag belt ze haar lover om haar excuses (!) aan te bieden: ‘Maar hij neemt niet op! Ik kan het gewoon niet geloven. Hij was zó lief!’

De lieverd heeft zijn bakens vast alweer verzet. Misschien in de richting van mijn twee andere expatvriendinnen.

 


Sloggi

Verschenen in De Volkskrant, 18 augustus 2016

 

 

Geregeld heb ik Vera aan de telefoon. Of liever, zij mij. Mijn vriendin, woonachtig in een riant appartement aan de Italiaanse Rivièra met uitzicht op zee, is van de oude stempel en lijdt aan telefoonfobie: ‘Nee joh, veels te duur!’ Met het ópnemen van de telefoon heeft ze daarentegen minder moeite. En met aan de lijn blijven nog minder.

Vera is één keer gescheiden (van een Rotterdamse ‘zakenpief’) en één keer weduwe (van een –onzakelijke- Italiaan). Haar dochters uit haar eerste huwelijk ziet ze niet zo vaak. Tijdens en na haar heupoperatie schitterden beiden door afwezigheid. Maar ja, toen mamma als fotomodel furore maakte, was zij ook niet altijd thuis.

Op hun sporadische logeerpartijen (‘zonder de kleintjes, hoor, veels te druk!) moeten de meiden zelf voor hun leeftocht zorgen: ‘Scusi, maar ik heb niks in huis’. En natuurlijk dient er gebeld te worden met de eigen telefoon.

Vorig jaar zocht ik Vera op ter ere van haar tachtigste verjaardag. Haar hele familie was ditmaal aanwezig, nou ja, zonder die drukke kleinkinderen dan. Tussen haar terras en de Mediterrannee loopt het spoor van Italië naar de Côte d’Azur en terug. Iedere keer als de trein langsdenderde, juichte de gastvrouw: ‘Il tren!’ Tot ergernis van de dochters. Maar die ergeren zich aan alles van hun moeder.

Ik niet. Bij mij kan Vera een potje breken. Misschien omdat ze mijn oudste vriendin is. In twee betekenissen. Maar vooral vanwege haar niet kapot te krijgen levenslust in combinatie met die zandlopersgestalte. Zelfs haar stok (ter ondersteuning van de nieuwe heup) draagt ze met zwier.

Als er iemand mooi is geweest, dan is het Vera wel. En nog steeds mag ze er wezen. Met haar hartvormige gezicht, geprononceerde jukbeenderen en cupidomondje doet ze denken aan een Slavische filmster uit de jaren vijftig. Terwijl ze toch gewoon uit Rotterdam komt.

Dat is duidelijk te horen. De ‘O já, joh’s?! liggen haar in de mond bestorven. Op vragende, slepende, typisch Rotjeknorse toon. Ook heeft ze een samenzweerderig stemmetje in huis: voor haar visserslatijn – op het financiële vlak-, steevast voorafgegaan door de opmaat: ‘Je lacht je rot!’ Daarna barst ze los in haar zoveelste dubbeltje-op-de-eerste-rang-relaas waarin ze de wereld te slim af is geweest en voor een schijntje van Nice naar Schiphol is gevlogen of (‘je lacht je rot’) op de markt van Ventimiglia voor een habbekrats een cashmere shawl heeft ‘gescoord’.

Naar mannen taalt Vera niet meer: ‘ Ik trek voor niemand mijn sloggi nog uit.’

Hoewel…. Gisteren kreeg ik haar weer even, nou ja, even, aan de lijn.‘Meid, ga zitten! Je gelooft het niet, maar ik ben verliefd! Hij heeft een paardenstaartje! Vanochtend zei hij ‘ti amo’ tegen me!’

‘Vanochtend?’

‘Eh .., haha! Nee joh! Op een terras bij een kopje koffie. Alles in het nette, hoor,’

Daarna meldde ze in geuren en kleuren de details van haar zojuist ontloken amourette. Dat Paardenstaart tegelzetter is maar desondanks in een open Mercedes rijdt en dat hij lichtgevende ogen heeft. ‘Net koplampen! En hij is pas zestig!’’

Over die sloggi heb ik nog geen uitsluitsel gekregen. Volgende week hopelijk wel.

 

 


Seun

Verschenen in De Volkskrant, 9 augustus 2016

Na mijn tweede echtscheiding veranderde ik van een luxepop die jarenlang vorstelijk was beloond voor bezigheden binnenshuis, in een zorgelijk gezinshoofd Hoe moest ik mijn verwende zoontjes en mezelf (idem) onderhouden? Al was ik ooit een soort bekende Nederlandse geweest, een behoorlijk vak had ik niet geleerd.

Dus nam ik alles aan wat op mijn pad kwam. Zoals een rolletje in ‘Goede Tijden Slechte Tijden’: dat van Sandra Mulder, een daadkrachtige architecte met schoudervullingen onder haar spijkerbloes. Sandra was niet op haar mondje gevallen. Ik wel. Het kostte me de grootste moeite andermans tekst (’best wel’, ‘doei’, ‘te gek!’) losjes uit mijn mond te laten rollen.

Daarom nam ik mijn toevlucht tot de journalistiek. Daar kon je je eigen woorden kiezen. Maandelijks verzorgde ik een dubbelinterview voor het vrouwenblad Elegance. Van de redactie mocht ik met twee zo beroemd mogelijke dames lunchen in een gerenommeerd restaurant. Nu eens in gezelschap van actrice Mary Dresselhuys en schrijfster Annie Schmidt: ‘Vraag maar hoor kind’ dan weer in dat van twee actrices/ filmsterren: de onlangs overleden Annet Nieuwenhuijzen en Monique van de Ven. Ik herinner me nog goed hoe deze laatste met een juichkreet een fles Brunello di Montalcino bestelde. Misschien –ik weet het wel zeker- ging er nog een tweede doorheen want ook la Nieuwenhuijzen en de interviewster zelf lustten wel een slokje. Tot mijn schrik ontdekte ik thuis op het opnameapparaat dat het aantal woorden van het dubbelinterview de dubbele hoeveelheid van het vereiste aantal besloeg: 4000! Omdat ik geen enkele ervaring had, schreef ik het hele vraaggesprek op, zodat het uitwerken ervan een volle week in beslag nam.

Kort daarop riep ik een derde werkzaamheid voor mezelf in het leven: die van declamatrice. Geen saaiere kunstvorm dan voordrachtskunst. Althans om naar te luisteren. De enige die er van geniet is de voordrachtskunstenares zelf. De opkomst in de Kulturele Centra en Teejatertjes liet dan ook nogal te wensen over.

‘Familiebanden’ heette het gedichtenprogramma waarmee ik door het land trok. Van Appingedam tot Heerlen. In mijn Panda. Nog zonder tomtom, zodat ik niet altijd stipt op tijd ter plekke was.

‘Familiebanden’ ging over moeders en zonen. Ik begon met het gedicht over die snotaap die het hart van zijn moeder op de grond laat vallen. Maar dat vindt dat moederhart helemaal niet erg: “Heb je je pijn gedaan, enigste schat?!”

Nijhoffs Bommelse Brug mocht natuurlijk niet ontbreken netzomin als ‘Jong Seun’ van de Zuidafrikaanse dichteres Elisabeth Eybers. Ik citeer de eerste regels: ‘Die seun klim druipend uit die bad, sy hele lijf is gaaf en glad’.

En het moederliefdevolle slot:

‘geheg aan die benedebuik

waar blink haarrankies reeds ontluik,

deuraar, teer soos ‘n ooglid, sag

soos murg, hang weerloos die geslag’.

 

Laatst was ik even op ziekenbezoek bij mijn jongste seun die geveld was door een zomergriepje. Hij lag In het bad. Gaaf en glad, zag ik in een flits. Maar toen ik me over hem heenboog om hem op zijn bezwete hoofd te kussen, hield ik mijn blik demonstratief op zijn gezicht gericht. Naar de benedebuik met haarrankies en wat dies meer zij durfde ik niet te kijken. Niet meer.


Dag engerd

Verschenen in de Volkskrant, 4 augustus 2016

Zoals meer generatiegenoten met een mooie toekomst achter zich ben ik aan het afbouwen. Mijn verschijning houd ik zoveel mogelijk intact –het kost een paar centen maar dan heb ik in ieder geval mezelf nog-; mijn spullen laat ik los.

Loslaten, lees de vrouwenbladen er maar op na, is de boodschap voor de hedendaagse mens, zeker op een bepaalde leeftijd. Dus zet ik de beuk in mijn bezittingen. Want als ik die, zoals ooit Judith de Leeuw deed in haar documentaire ‘Overal Spullen’ naast elkaar zou neerleggen, was mijn huis te klein.

Mocht ik ‘onder de tram komen’, (de trein is blijkbaar voor zelfmoordenaars), beschoten worden door een terrorist of anderszins onverhoeds de pijp uitgaan, dan moet de boel op orde zijn. En ook als ik nog even mag blijven leven maar op een te laag pitje om de handen uit de mouwen te kunnen steken, dient alle rompslomp te zijn uitgedund.

Daardoor bekijk ik de laatste tijd die spullen met een ander oog: dat van mijn zonen (om maar te zwijgen van dat van hun vrouwen): Ach God, wat een troep had dat mens om zich heen verzameld! Die kleren, schoenen en make-upartikelen die allemaal op elkaar lijken. Die zielige cd’s en dvd’s, videobanden!

Medelijden en ergernis zouden om de voorrang strijden. En hopelijk enige vertedering. (krulspelden, kindertandjes, fotoalbums)

Maar wat doe ik met de gedichten die ik op mijn vijftiende schreef, met die dure lingerie,   compromitterende post? Het is niet de bedoeling dat mijn nageslacht op een brief stuit met ‘lief kutje’ erboven. Was het de aanhef van een van hun vaders epistels, alla, maar er waren meer mannen in mijn leven die me wilden laten weten wat ik (en mijn toen nog kostbare kleinood) voor hen betekende.

En wat moeten mijn arme veertigers met die envelop met in woeste letters ‘narigheid’ er op? In een bepaalde periode van mijn veelbewogen leven werd mijn brievenbus niet alleen belaagd door fanmail (waarin zo’n briefschrijver onmiddellijk over zichzelf losbarstte) maar ook door haatpost. Vooral nadat ik, door neurotische partnerkeuze gedreven, me door een topman aan de haak liet slaan, terwijl zijn vorige vis nog rondspartelde in zijn emmertje. Nog steeds verdenk ik mijn voorgangster van een kaart waarop mijn foto wordt doorkliefd door een zwart kruis. Ook de tekst ernaast liegt er niet om:‘Dag engerd!’

Maar de meeste ruimte nemen die stoffige boeken in beslag, lukraak op een rij in een overvolle kast. Wie heeft straks nog interesse in‘Little Women’ van Louise M. Alcott, de werken van F.B. Hotz en Het Volkomen huwelijk van Th.H. van de Velde?

Omdat Bol.com teveel gedoe is, vervoeg ik me bij een bekend boekenpaleis waar je op de tweedehandsafdeling -vOOr enen!- je uitgelezen boeken kwijt kunt. Het is even doorbijten want achter de balie staan vaak manspersoontjes die hun nederige functie opkalefateren door middel van machtsvertoon: ‘Wat bent u laat!’ (Als het pas kwart over twaalf is.)

Kromp ik vroeger van woede ineen, tegenwoordig lach ik zo’n bediende vriendelijk toe: ‘Wat een hartelijke welkomstgroet!’

Loslaten is de boodschap. Maar je zelf zo lang mogelijk behouden.